
Jurisprudentie
ZB8366
Datum uitspraak1999-06-22
Datum gepubliceerd2002-06-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5587 ABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5587 ABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/5587 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Vlissingen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, op
bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep
ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg
onder dagtekening 2 mei 1997 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de
Raad op 11 mei 1999, waar partijen - zoals bericht - niet zijn
verschenen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW)
ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet
herinrichting Algemene bijstandswet in werking getreden.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de
hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die
luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en
omstandigheden die hij op grond van de gedingstukken en het
verhandelde ter zitting als vaststaande aanneemt.
Appellant, die is geboren in 1953, is gehuwd geweest. Uit het in de
loop van 1988 door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn twee
kinderen geboren, respectievelijk in 1984 en in 1986. De kinderen
zijn aan de moeder toegewezen. Een omgangsregeling voorziet erin dat
de kinderen appellant periodiek bezoeken en dan enige dagen of
(tijdens de zomervakantie) enige weken bij hem verblijven. Tot 1
november 1995 woonde appellant, evenals zijn gewezen echtgenote met
de kinderen, in C; ingaande die datum heeft hij zich
metterwoon in de gemeente B gevestigd. Tot die datum ontving
appellant bijstand naar de norm van een alleenstaande en (als
bijzondere bijstand) een zogenoemde pleegoudervergoeding; zijn
gewezen echtgenote ontvangt bijstand naar de norm van een
één-oudergezin en ontvangt de kinderbijslag.
In verband met zijn vestiging in de gemeente B heeft
appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om verlening van
bijstand en bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van het
levensonderhoud van zijn oudste kind als het in het kader van de
omgangsregeling bij hem verblijft en in de reiskosten die dit kind
maakt als het appellant bezoekt.
Gedaagde heeft bij besluit d.d. 15 november 1995 bepaald dat
appellant met ingang van 1 november 1995 recht heeft op een
uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar
de norm van een alleenstaande; voor het overige werd de aanvraag
afgewezen. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden
besluit d.d. 30 juli 1996 het besluit d.d. 15 november 1995
gehandhaafd. Samengevat is gedaagde op grond van de beschikbare
jurisprudentie van oordeel dat de kosten van levensonderhoud en de
reiskosten ten behoeve van het oudste kind van appellant ten laste
komen van diens gewezen echtgenote, gezien haar positie van
verzorgende ouder en het dienovereenkomstig voor haar geldende
bijstandregiem, en dat appellant met het oog op zijn aandeel met
zijn gewezen echtgenote een regeling dient te treffen; ten slotte
heeft gedaagde in aanmerking genomen dat er, gelet op een verkregen
advies van de GGD Zeeland, in de gezondheidstoestand van appellant
geen grond ligt wel aan zijn aanvraag inzake bijzondere bijstand
tegemoet te komen.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak ten volle met
het bestreden besluit verenigd.
De Raad volgt de rechtbank hierin.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren
heeft gebracht, overweegt de Raad nog het volgende.
In de eerste plaats onderschrijft de Raad de overwegingen die de
rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft besteed aan het bij en
krachtens de ABW bepaalde. Met name is ook de Raad van oordeel dat
-mede gelet op de in het dossier opgenomen jurisprudentie - de
reis- en verblijfkosten die het oudste kind van appellant in het
kader van de omgangsregeling maakt, ten laste dienen te komen van de
ouder tot wiens gezin het behoort, in dit geval: de moeder. Het
gegeven dat zij niet bereid is de betreffende kosten te dragen, kan
niet tot bijstandverlening leiden, aangezien dit een kwestie is die
de gewezen echtgenoten zelf dienen op te lossen.
Aan de kant van appellant is herhaald de stelling, dat bepaalde
voorschriften van het Verdrag inzake de rechten van het kind
(Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1990, 170, gerectificeerd Trb.
1997, 83, voor Nederland in werking getreden op 8 maart 1995, ertoe
strekken dat gedaagde de gevraagde bijzondere bijstand behoort toe
te komen.
Van de aldus ingeroepen voorschriften acht de Raad, althans in
beginsel, artikel 9, derde lid, van bedoeld verdrag, betreffende het
recht van het kind op contact met de ouders, van belang. Gezien de
wezenlijke overeenkomst die dit artikelonderdeel vertoont met (onder
andere) het ook ingeroepen artikel 8 van het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) inzake de
eerbiediging van het privé-leven enz., kan de Raad aanvaarden dat
artikel 9, derde lid, een voorschrift is dat behoort tot de in de
artikelen 93 en 94 van de Grondwet bedoelde bepalingen die naar
inhoud een ieder kunnen verbinden. Hierbij neemt de Raad mede in
aanmerking hetgeen daaromtrent in de parlementaire behandeling van
de goedkeuringswet van het Verdrag inzake de rechten van het kind
(Kamerstukken II. 1992-1993, 22855 (R1451), nr. 3, p. 9) is
opgemerkt.
De Raad voegt hieraan toe dat, naar zijn oordeel, geen van de andere
ingeroepen bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind
- zo zij al naar inhoud een ieder verbinden - tot het door appellant
bepleite resultaat kan leiden.
De Raad zal de hier aan de orde zijnde stelling van appellant
beoordelen met inachtneming van het al genoemde artikel 8 van het
EVRM, aangezien - zoals reeds is vastgesteld - dit artikel een
wezenlijke overeenkomst vertoont met artikel 9, derde lid, van het
Verdrag inzake de rechten van het kind.
In het spoor van zijn uitspraak d.d. 12 maart 1996, JABW 1996/117,
is de Raad hier van opvatting dat de bescherming die de zojuist
genoemde artikelen bieden, niet zo ver gaat dat het
bijstandverlenend orgaan op grond daarvan verplicht zou zijn de
betrokkene financieel in staat te stellen om de uitoefening van het
recht van het kind op contact met de ouders en van het recht op
gezinsleven mogelijk te maken ten aanzien van een in een andere
gemeente wonend kind.
Derhalve verwerpt de Raad de voormelde stelling van appellant.
Het beroep dat appellant - voor het eerst in hoger beroep - heeft
gedaan op artikel 13, aanhef en onder 1, van het Europees Sociaal
Handvest (ESH), wijst de Raad af.
Hiertoe volgt de Raad zijn uitspraak d.d. 21 januari 1994, RSV 1994
nr. 192. Naar zijn oordeel gelden de overwegingen welke in die
uitspraak aan dat voorschrift zijn gewijd, hier onverkort. Dit
betekent dat de Raad ook thans van opvatting is dat artikel 13,
aanhef en onder 1, van het ESH niet behoort tot de in de artikelen
93 en 94 van de Grondwet bedoelde bepalingen die naar inhoud een
ieder kunnen verbinden.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de
aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te
geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist
als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr Ch. de Vrey als leden, in
tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in
het openbaar op 22 juni 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.C. de Wit.
HL
2106